Want toorn van God openbaard zich van de hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid van mensen, die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden, daarom dat hetgeen van God gekend kan worden in hen openbaar is, want God heeft het hun geopenbaard
Want toorn van God openbaard zich van de hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid van mensen, die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden, daarom dat hetgeen van God gekend kan worden in hen openbaar is, want God heeft het hun geopenbaard. Want hetgeen van hem niet gezien kan worden, in eeuwige kracht en goddelijkheid, word sedert de schepping der wereld uit Zijn werken doorzien, zodat zij geen verontschuldiging hebben. Immers, hoewel zij God kenden, hebben zij Hem niet als God verheerlijkt MAAR Afgedankt, hun overleggingen zijn op niets uitgelopen, en is duister in hun onverstandig hart. Bewerende wijs te zijn, zijn zij dwaas geworden, en zij hebben de majesteit van de onvergankelijke God vervangen door hetgeen gelijkt op het beeld van een vergankelijk mens, van vogels, van viervoetige en kruipende dieren. Daarom heeft God hen in hun hartstochten overgegeven aan onreinheid, zodat bij hen het lichaam onteerd word.
Zij immers hadden de waarheid Gods vervangen door de leugen en hun eigen schepsel vereerd en gediend boven de Schepper, die te prijzen is tot in eeuwigheid. Amen. Daarom heeft God hen overgegeven aan schandelijke lusten, want hun vrouwen hebben hun natuurlijke omgang vervangen door de tegennatuurlijke.{{ Zoals vrouwen met vrouwen.}}
Eveneens hebben de mannen de natuurlijke omgang met de vrouw opgegeven en zijn in wellust voor elkander ontbrand als mannen met mannen schandelijkheid bedrijvende en daardoor het welverdiende loon voor hun afdwaling in Zichzelf ontvangende de afgrond.{{ Zie Lucas 16-19-31.}}
En daar zij het verwerpelijk achten God te herkennen, heeft God hen overgegeven aan een verwerpelijk denken om te doen wat niet betaamt; vervuld van allerlei onrechtvaardigheid, boosheid, hebzucht, en slechtheid, vol van nijd, moord, twist, listen, kwaadaardigheid: oorblazers, lasteraars, haters van God, verwatenen, overmoedigen, grootsprekers, vindingrijk in het kwaad, hun ouders ongehoorzaam zijn, onverstandig, onbestendig, zonder hart of barmhartigheid, immers, hoewel zij de Rechtszijs van God kennen, namelijk, dat zij, die zulke dingen bedrijven, de DOOD verdienen, doen zij ze niet zelf, naar schenken ook nog hun bijval aan wie ze bedrijven.
Daarom zijt gij, o mens, wie gij ook zijt, niet te verontschuldigen wanneer gij oordeelt. Want waarin gij een ander oordeelt, veroordeelt gij u zelf; want gij, die oordeelt, bedrijft de zelfde dingen. Wij weten echter, dat het oordeel Gods onpartijdig gaat over hen, die zulke dingen bedrijven.
Rekent gij wellicht hierop, o mens. die oordeelt over hen, die zulke dingen bedrijven en ze zelf doet, dat gij het oordeel Gods ontgaan zult? Of veracht gij de rijkdom van Zijn goedetierenheid, verdraagzaamheid en lankmoedigheid, en beseft gij niet, dat de goedetierenheid Gods u tot boetvaardigheid leid?
Maar in uw weerbarstigheid en onboetvaardigheid van uw hart hoopt gij u de toorn op tegen de dag des toorns en der openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods, die een ieder vergelden zal naar zijn werken; hun die , in het goeddoen volhardende, heerlijkheid, eer en onvergankelijkheid zoeken, het eeuwige leven; maar hun die zichzelf zoeken, der waarheid ongehoorzamen der ongerechtigheid gehoorzaam zijn, wacht toorn en gramschap.
Verdrukking en benauwdheid zal komen over ieder levend mens, die het kwade bewerkt, eerst de Jood en ook de Griek. Want er is geen aanziens des persoons bij God.
Want allen, die zonder de wet gezondigd hebben, zullen ook zonder de wet verloren gaan; en allen, die onder de wet gezondigd hebben, zullen door de wet geoordeeld worden; want niet de hoorders der wet zijn rechtvaardig bij God, maar de daders der wet zullen gerechtvaardigd worden.
Wanneer toch heidenen, die de wet niet hebben, van nature doen wat de wet gebied, dan zijn deze, ofschoon zonder wet, zichzelf tot wet; immers, zij tonen, dat het werk der wet in hun harten
geschreven is, terwijl hun geweten mede getuigt en hun gedachten elkander onderling aanklagen of ook verontschuldigen, ten dage, dat God het in de mensen verborgene oordeelt volgens mijn evangelie, door Jezus Christus.
Indien gij u dan Jood laat noemen, steunt op de wet, en u roemt op God, Zijn wil kent, weet te onderscheiden waarop het aankomt, dat gij onderricht in de wet geniet, en u overtuigd houdt dat gij een leidsman van blinden zijt, een licht voor hen, die in de duisternis zijn, een opvoeder van onverstandigen en een leermeester van onmondigen, daar gij in de wet de belichaming der kennis en de wet bezit-, hoe nu, gij, die een ander onderwijst, onderwijst gij u zelf niet?
Gij die predikt, dat men niet stelen mag, steelt gij? Die overspel verbied, doet gij overspel? Die gruwt van de afgoden, pleegt gij tempelroof? Die u op de wet beroemt, onteert gij God door uw overtreden van de wet? Want de naam Gods wordt om u gelasterd onder de heidenen, gelijk geschreven staat.
Want besneden te zijn heeft wel betekenis, indien gij de wet volbrengt, maar indien gij een overtreder van de wet zijt, is uw besnedenis tot onbesnedenheid geworden. Zal dan, indien de onbesnedene de eisen der wet in acht neemt, zijn onbesnedenheid niet voor besnijdenis gelden?
Dan zal de van nature onbesnedene, voordat hij de wet volbrengt, u oordelen, die, hoewel in het bezit van letter en besnijdenis een overtreder van de wet zijt. Want niet hij is een Jood , die het uiterlijk is, en niet dat is besnijdenis, wat uiterlijk, aan het vlees, geschied, maar hij is een Jood, die het in het verborgen is, en de ware besnijdenis is die van het hart, naar de geest, niet naar de letter. Dan komt zijn lof niet van mensen, maar van God.
Wat is dan het voorrecht van de Jood, of wat nut is het van de besnijdenis? Velerlei in elk opzicht. In de eerste plaats toch dit, Dat hun de woorden Gods zijn toevertrouwd. Wat toch is het geval? Als sommigen onrtouw geworden zijn, zal dan hun ontrouw de trouw van Gods tenietdoen? Volstrekt niet! Maar hetblijve; God waarachtig en ieder mens leugenachtig, gelijk geschreven staat; a. Opdat Gij gerechtvaardigd wordt in woorden, en overwint in uw rechtsgedingen.
Maar indien onze onrechtvaardigheid Gods rechtvaardigheid staaft, wat zullen wij dat zeggen? Is God, die zijn toorn laat voelen? ik spreek op menselijke wijze-soms onrechtvaardig?
Volstrekt niet! Hoe zal God anders de wereld oordelen? Maar, indien de waarachtigheid Gods door mijn leugen des te overvloediger is gebleken tot zijn heerlijkheid, waarom word ik dan nog als zondaar geoordeeld?
Het is toch niet, zoals men van ons lastert en sommigen ons laten zeggen: Laten wij het kwade doen, opdat het goede eruit voort kome? Het oordeel over dezen is wel verdiend. Lees ook psalm 51-6vers
Wat dan? Worden anderen boven ons gesteld? in geen enkel opzicht: wij hebben immers tevoren Joden zowel als Grieken beschuldigd, dat zij allen onder de zonde zijn gelijk geschreven staat; Niemand is rechtvaardig, ook niet een, er is niemand, die verstandig is, niemand, die God ernstig zoekt: allen zijn afgeweken, tezamen zijn zij onnut geworden. Er is niemand, die doet wat goed is, zelfs niet een. Hun keel is een open graf, met hun tong plegen zij bedrog, addergif is onder hun lippen; hun mond is van vloek en bitterheid vol.
Snel zijn hun voeten om bloed te vergieten, verwoestingen en ellende zijn op hun wegen, en de weg des vredes kennen zij niet. De vreze Gods staat hun niet voor ogen.
Nu weten wij, dat de wet, bij al wat zij zegt, tot hen spreekt, die onder de wet zijn, opdat alle mond gestopt en de gehele wereld strafwaardig worde voor God, daarom dat uit werken der wet geen vlees voor Hem gerechtvaardigd zal worden, want de wet doet zonde kennen
Zie ook de kleine lettertjes onder dit bijbel gedeelte.
Thans is echter buiten de wet om gerechtigheid Gods openbaar geworden, waarvan de wet en de profeten getuigen, en wel gerechtigheid Gods het geloof in Jezus Christus, voor allen, die geloven; want er is geen onderscheid.
Want allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid Gods, en worden om niet gerechtvaardigd uit zijn genade, door de verlossing in Jezus Christus. Hem heeft God voorgesteld als middel door het geloof, in zijn bloed , daar Hij de zonden, die tevoren onder de verdraagzaamheid Gods gepleegd waren, had laten geworden-om
zijn rechtvaardigheid te tonen, in de tegenwoordige tijd, zodat Hijzelf rechtvaardigt is ook als Hij hem rechtvaardigt die uit het geloof in Jezus is. Waar blijft he roemen dan? Het is uit gesloten. Door welke wet? Der werken? Neen, maar door de wet van het geloof.
Want wij zijn van oordeel, dat de door geloof gerechtvaardigd wordt zonder de werken der wet. Of is God alleen de God der Joden? En ook niet der heidenen? Zeker ook der heidenen. Indien er namelijk een God is, die de besnedenen rechtvaardigen zal uit het geloof en de onbesnedenen door het geloof.
Stellen wij dan door het geloof de wet buiten werking? Volstrekt niet; veeleer bevestigen wij de wet.
Wat zullen wij dan zeggen, dat Abraham, onze voorvader naar het vlees, verkregen heeft? Want indien Abraham uit werken gerechtvaardigd is, dan heeft hij roem , maar niet bij God
Want wat zegt het Schriftwoord? Abraham geloofde God en het werd hem tot gerechtigheid gerekend. Nu wordt hem die werkt, het loon niet toegerekend uit genade, maar krachtens verplichting. Hem echter, die niet werkt , maar zijn geloof op Hem die de goddelozen-
rechtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot gerechtigheid, gelijk ook David de mens spreekt, aan wie God gerechtigheid toerekent zonder werken: Zalig zij, wier ongerechtigheden vergeven en wier zonden bedekt zijn. Zalig de man, wiens zonden de Here geenszins zal toerekenen.
Geld deze zaligspreking dan de besnedene of ook de onbesnedene? Wij zeggen immers; Het geloof werd Abraham tot gerechtigheid gerekend. Hoe werd het hem dan toegerekend? Was hij toen besneden of onbesneden? Niet besneden, maar onbesneden. En het teken der besnijdenis ontving hij als het zegel der gerechtigheid van het geloof, dat hij in onbesneden staat bezat.
Zo kon hij een vader zijn van alle onbesneden gelovigen, opdat hun de gerechtigheid zou worden toegerekend, en een vader van de besnedenen, voor hen namelijk, die niet uit de besnijdenis zijn, maar die ook treden in het voetspoor van het geloof, dat onze vader Abraham in zijn onbesneden staat bezat.
Want niet door de wet had Abraham of zijn nageslacht de belofte, dat hij een erfgenaam der wereld zou worden, maar door gerechtigheid des geloofs. Want indien zij het van de wet verwachten, erfgenamen zijn, dan is het geloof zonder inhoud en de belofte zonder gevolg.
De wet immers bewerkt toorn waar geen wet is , is ook geen overtreding. Daarom is het alles uit geloof, opdat het zou zijn naar de genade, en dus de belofte zou gelden voor al het nageslacht, niet alleen voor wie uit de wet, maar ook voor wie uit het geloof van Abraham zijn, die de vader van ons allen is, gelijk geschreven staat:
Tot een vader van vele volken heb ie u gesteld-voor het aangezicht van die God in wie hij geloofde, die de doden levend maakt en het niet zijnde tot aanzijn roept. En hij heeft tegen hoop op hoop geloofd, dat hij een vader van vele volken zou worden, volgens hetgeen gezegd was: zo zal uw nageslacht zijn.
En zonder te verflauwen in het geloof heeft hij opgemerkt, dat zijn lichaam verstorven was, daar hij ongeveer honderd jaar oud was. en dat Sara`s moederschoot was verstorven; maar aan de belofte Gods heeft hij niet getwijfeld door ongeloof doch hij werd versterkt in zijn geloof en gaf Gode eer, in volle zekerheid, dat Hij bij machte was hetgeen Hij beloofd had het ook te volbrengen.
Daarom ook werd het hem gerekend tot gerechtigheid. Echter niet om zijnentwil, allen werd geschreven; het werd hem toe gerekend, maar ook om onzentwil, wie het zal worden toe gerekend, ons, die ons geloof vestigen op Hem , die Jezus , onze Here, uit de doden opgewekt heeft, die is overgeleverd om onze overtredingen en opgewekt om onze rechtvaardiging.
Lees ook eens de kleine lettertjes, die onder ieder gedeelte staan!
Wij dan, gerechtvaardigd uit het geloof, hebben vrede met God door onze Here Jezus Christus , door wie wij ook de toegang hebben gekregen in het geloof tot deze genade, waarin wij staan, en roemen in de hoop op de heerlijkheid Gods. En niet alleen daarin, maar wij roemen ook in de verdrukking, daar wij weten, dat de verdrukking volharding uitwerkt, en de volharding beproefdheid, en de beproefdheid hoop en de hoop maakt niet beschaamd, omdat de liefde Gods in onze harten uitgestort is door de Heilige Geest, die ons gegeven is, zo zeker als Christus, toen wij nog zwak waren, te zijner tijd voor goddelozen is gestorven.
Want niet licht zal iemand voor een rechtvaardige sterven-maar misschien heeft iemand nog de moed om voor een goede te sterven- God echter bewijst Zijn liefde jegens ons, doordat Christus toen wij nog zondaren waren, voor ons gestorven is.
Veel meer zullen derhalve, thans door zijn bloed gerechtvaardigd, door Hem behouden worden van de toorn. Want als wij, toen wij vijanden waren , met God verzoend zijn door de dood zijns Zoons, zullen wij veel meer, nu wij verzoend zijn, behouden worden, doordat Hij leeft; en dat niet alleen, maar wij roemen zelfs in God door onze Here Jezus Christus, door wie wij nu de verzoening ontvangen hebben.
Daarom, gelijk door een mens de zonde in de wereld is gekomen en de zonde de dood, zo is ook de dood tot alle mensen doorgegaan, omdat allen gezondigd hebben; want reeds voor de wet was er zonde in de wereld. Maar zonde wordt niet toegerekend, als er geen wet is. Toch heeft de dood als koning geheerst van Adam tot Mozes, ook over hen die niet gezondigd hadden op een gelijke wijze als Adam overtrad, die een beeld is van de komende.
Maar het is met de genadegave niet zo als met de overtreding; wanindien door de overtreding van wie er velen gestorven zijn, veel meer is de genade Gods de gave, bestaande in de genade van die ene mens, Jezus Christus, voor velen overvloedig geworden. En het is met het geschenk niet zo als door het zondigen van een; want het oordeel leidde van een overtreding tot veroordeling, maar de genadegave van vele overtredingen tot rechtvaardiging.
Want, indien door de overtreding van de ene de dood als koning is gaan heersen door die ene, veel meer zullen zij, die de overvloed van genade en van de gave der gerechtigheid ontvangen, leven en als koningen heersen door de ene Jezus Christus. Derhalve, gelijk het door een daad van overtreding voor alle mensen tot veroordeling gekomen is, zo komt het ook een daarvan gerechtigheid voor alle mensen tot rechtvaardiging ten leven.
Want, gelijk door de ongehoorzaamheid van een mens zeer velen zondaren geworden zijn, zo zullen ook door de gehoorzaamheid van een zeer velen rechtvaardigen worden, Maar de wet is er bij gekomen, zodat de overtreding toenam; waar evenwel de zonde toenam, is de genade meer dan overvloedig geworden, opdat, gelijk de zonde als koning heerste in de dood, zo ook de genade zou heersen door gerechtigheid ten eeuwig leven door Jezus Christus, onze Here.
Wat zullen wij dan zeggen? Mogen wij bij de zonde blijven, opdat de genade toeneme? Volstrekt niet! Immers hoe zullen wij, die der zonde gestorven zijn, daarin nog leven? Of weet gij niet, dat wij allen, die in Christus Jezus gedoopt zijn, in Zijn dood gedoopt zijn? wij zijn dan met Hem begraven door de doop in de dood, opdat gelijk Christus uit de doden is opgewekt is door de majesteit des Vaders, zo ook wij in nieuwheid des levens zouden wandelen.
Want indien wij samengegroeid zijn met hetgeen gelijk is aan zijn dood, zullen wij het ook zijn met hetgeen gelijk is aan opstanding: dit weten wij immers, dat onze oude mens medegekruisigd is, opdat aan het lichaam der zonde zijn kracht zou ontnomen en wij niet langer slaven der zonde zouden zijn, want wie gestorven is, is rechtens vrij van zonde.
Indien wij dan met Christus gestorven zijn, geloven wij, ook met Hem te zullen leven, daar wij weten, dat Christus , nu Hij uit de doden is opgewekt, niet meer sterft; de dood voert geen heerschappij meer over Hem, want wat Zijn dood betreft, is Hij voor de zonde eens voor altijd gestorven; wat Zijn leven betreft, leeft Hij voor God.
Zo moet het ook voor u vaststaan, dat gij wel dood zijt voor de zonde, maar levend voor God in Jezus Christus. laat dan de zonde niet langer als koning heersen in uw sterfelijk lichaam, zodat gij aan zijn begeerten zoudt gehoorzamen. en stel uw leden niet langer als wapenen der ongerechtigheid ten dienste van de zonde, maar stelt u ten dienste van God als mensen, die dood zijn geweest, maar tans leven, en stelt uw leden als wapenen der gerechtigheid ten dienste van God. Immers, de zond zal over u geen heerschappij voeren, want gij zijt niet onder de wet, maar onder de GENADE.
Wat dan? Zullen wij zondigen, omdat wij niet onder de wet, maar onder de Genade zijn? Volstrekt niet! Weet gij niet, dat gij Hem, in wiens dienst gij u stelt als slaven ter gehoorzaamheid, ook moet gehoorzamen als slaven, hetzij dan van de zonde tot de dood, hetzij van gehoorzaamheid tot gerechtigheid? Maar Gode zij dank; gij waart slaven der zonde, doch gij zijt van harte gehoorzaam geworden aan die vorm van onderricht, die u overgeleverd is ; en, vrijgemaakt van zonde zijt gij in dienst gekomen van de gerechtigheid.
Ik zeg dit van menselijk standpunt om de zwakheid van uw vlees. Want gelijk gij uw leden gesteld hebt ten dienste van onreinheid en van wetteloosheid tot wetteloosheid, zo stelt nu uw leden ten dienste van de gerechtigheid tot heiliging.
Want toen gij slaven waart der zonde, waart gij vrij van de gerechtigheid. Wat voor vrucht had gij toen? Dingen waarover gij u nu schaamt; immers, het tiende daarvan is de dood. Maar thans, vrij- gemaakt van de zonde en in dienst van God gekomen, hebt gij tot vrucht uw heiliging en als einde het eeuwige leven. Want het loon, dat de zonde geeft, is de dood, maar de Genade, die God schenkt, is het eeuwige leven in Christus Jezus, onze Here.
Of weet gij niet, broeders, -ik spreek immers tot wie de wet kennen- dat de wet heerschappij voert over de mens, zolang hij leeft. Want de gehuwde vrouw is door de wet aan haar man gebonden; zolang deze leeft; wanneer echter de man sterft, is zij ontslagen van de wet, die haar aan haar man bond.
Zo zal zij dan, indien zij bij het leven een andere man neemt, echtbreekster heten; wanneer echter de man sterft, is zij vrij van de wet, zodat zij geen echtbreekster is, indien zij zich aan een andere man geeft. Bijgevolg, mijn broeders, zijt ook gij dood voor de wet door het lichaam van Christus om het eigendom te worden van een ander, van Hem die uit de doden opgewekt is, opdat wij Gode vrucht zouden dragen.
Want toen wij in het vlees waren, werkten de zondige hartstochten, die door de wet geprikkeld worden, in onze leden, om voor de dood vrucht te dragen; maar thans zij wij van de wet ontslagen, dood voor haar, die ons gevangen hield, zodat dienen in de nieuwe staat des Geestes en niet in de oude staat der letter.
Wat zullen wij dan zeggen? Is de wet zonde? Volstrekt niet! Ja ik zou de zonde niet hebben leren kennen, tenzij door de wet; immers ook van de begeerlijkheid zou ik geweten hebben, indien de wet niet zeide; gij zult niet begeren. Maar uitgaande van het gebod, wekte de zonde in mij allerlei begeerlijkheid op; want zonder wet is de zonde dood.
Ik heb eertijds geleefd zonder wet; toen echter het gebod kwam, begon de zonde te leven, maar ik begon te sterven, en het gebod, dat ten leven moest leiden, bleek voor mij juist ten dode te zijn, want de zond heeft, uitgaande van het gebod, mij misleid en door middel daarvan gedood. Zo is dan de wet heilig, en ook het gebod is heilig en rechtvaardig en goed.
Is dan het goede mijn dood geworden? Volstrekt niet! Maar de zonde heeft, opdat het zou blijken zonde te zijn, door het goede mijn dood bewerkt. opdat de zond bij uitstek zondig zou worden door het gebod. Wij weten immers, dat de wet geestelijk is, ik echter ben vlees, verkocht onder de zonde.
Want wat ik uitwerk, weet ik niet; want ik doe niet wat ik wens, maar waar ik een afkeer van heb, dat doe ik. Indien ik nu wat ik niet wens, toch doe, stem ik toe, dat de wet goed is. doch dan bewerk ik het niet meer, maar de zonde, die in mij woont. Want ik weet, dat in mij, dat wil zeggen in mijn vlees, geen goed woont. Immers, het wensen is bij mij wel aanwezig, maar het goede uitwerken, kan ik niet. Want niet wat ik wens, het goede, doe ik , maar wat ik niet wens, het kwade, dat doe ik. Indien ik nu datgene doe, wat ik niet wens, dan bewerk ik het niet meer, maar de zonde die in mij woont.
Zo vind ik dan deze regel; als ik het goede wil doen, is het kwade bij mij aanwezig; want naar de inwendige mens verlustig ik mij in de wet Gods, maar in mijn leden zie ik een andere wet, die strijd voert tegen de wet van mijn verstand en mij tot krijgsgevangene maakt van de wet der zonde, die in mijn leden is. Ik ellendig mens! Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? Gode zij dank door Jezus Christus, onze Here! Derhalve ben ik zelf met mij verstand dienstbaar aan de wet Gods, maar met mijn vlees aan de wet der zonde.
Zo is er dan geen veroordeling voor hen, die in Christus zijn. Want de wet van de Geest des levens heeft u in christus Jezus vrijgemaakt van de wet en der zonde en des doods. Want wat de wet niet vermocht, omdat zij zwak was door het vlees-God heeft, door zijn eigen Zoon te zenden in een vlees, aan dat der zonde, de zonde veroordeeld in het vlees, opdat de eis der wet vervuld zou worden in ons, die niet naar het vlees wandelen, doch naar de geest. Want zij die naar het vlees zijn, hebben de gezindheid van het vlees, en zij, die naar de geest zijn, hebben de gezindheid van de Geest.
Want de gezindheid van het vlees is de dood, maar de gezindheid van Geest is leven en vrede. Daarom dat de gezindheid van het vlees vijandschap is tegen God; want het onderwerpt zich niet aan de wet Gods; trouwens, het kan dat ook niet; zij, die in het vlees zijn, kunnen God niet behagen. Gij daarentegen zijt niet in het vlees, maar in de Geest, althans, als de Geest Gods in u woont.
Indien iemand echter de Geest van Christus niet heeft, die behoord Hem niet toe. Indien Christus in u is, dan is wel het lichaam dood vanwege de zonde, maar de Geest is leven vanwege gerechtigheid. En indien de Geest van Hem, die Jezus uit de dood heeft opgewekt, in u woont, dan zal Hij, die Christus Jezus uit de doden opgewekt heeft, ook uw sterfelijke lichamen levend maken door zijn Geest, die in u woont. Derhalve, broeders, zijn wij schuldenaars, maar niet van het vlees, om naar het vlees te leven.
Want indien gij naar het vlees leeft, zult gij sterven; maar indien gij door de Geest de werkingen des lichaams doodt, zult gij leven. Want allen, die door de Geest Gods geleid worden zijn zonen Gods. Want gij hebt niet ontvangen een geest van slavernij om opnieuw te vrezen, maar gij hebt de Geest van het zoonschap, door welke wij roepen; Abba Vader. De Geest getuigt met onze geest, dat wij kinderen Gods zijn, zijn wij nu kinderen, dan zijn wij ook erfgenamen; erfgenamen van God, en medeerfgenamen van Christus; immers, indien wij delen in zijn lijden, is dat ook delen in zijn verheerlijking.
Want ik ben er zeker van, Dat het lijden van de tegenwoordige tijd niet opweegt tegen de heerlijkheid, die over ons geopenbaard zal worden. Want met reikhalzend verlangen wacht de schepping op het openbaar worden der zonen Gods. Want de schepping is aan de vruchteloosheid onderworpen, niet vrijwillig, maar om de wil van Hem, die haar daaraan onderworpen heeft, in hope echter, omdat ook de schepping zelf van de dienstbaarheid aan de vergankelijkheid zal bevrijd worden tot de vrijheid van der kinderen Gods. Want wij weten, dat tot nu toe de ganse schepping in al haar delen zucht en in barensnood is
En niet alleen zij, maar ook wij zelf, wij, die de Geest als eerste gave ontvangen hebben, zuchten bij ons zelf in de verwachting het zoonschap; de verlossing van ons lichaam. Want in die hoop zijn wij behouden. Maar hoop die gezien wordt, is geen hoop, want hoe zal men hopen op hetgeen men ziet? Indien wij echter hopen op hetgeen wij niet zien, verwachten wij het met volharding.
En evenzo komt de Geest onze zwakheid te hulp, want wij weten niet wat wij zullen bidden naar behoren, maar de Geest zelf pleit voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen. En Hij, die de harten doorzoekt, weet de bedoeling des Geestes, dat Hij namelijk naar de wil van God voor heiligen pleit.
Wij weten nu, dat God alle dingen doet medewerken ten goede voor hen, die God lief hebben, die volgens zijn voornemen geroepen zijn. Want die hij tevoren gekend heeft, heeft Hij ook tevoren bestemd tot gelijkvormigheid aan het beeld zijns Zoon, opdat Hij de eerstgeborene zou zijn onder de broederen; en die Hij tevoren bestemd heeft, deze heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt.
Wat zullen wij dan van deze dingen zeggen? Als god voor ons is wie zal dan tegen ons zijn? Hoe zal hij, die zelfs zijn eigen Zoon niet gespaard, maar voor ons allen overgegeven heeft, ons met Hem ook niet alle dingen schenken? Wie zal uitverkoren Gods beschuldigen? God is het, die rechtvaardigt; wie zal veroordelen? Christus Jezus is de gestorvene, wat meer is, de opgewekte, die ter rechterhand Gods is, die ook voor ons pleit.
Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking of benauwdheid, of vervolging of honger, of naaktheid, of gevaar, of het zwaard? Gelijk geschreven staat; Om uwentwil worden wij de ganse dag gedood, wij zijn gerekend als slachtschapen. Maar in dit alles zijn WIJ meer dan overwinaars door Hem, die ons heeft liefgehad. want ik ben verzekerd, dat noch dood noch leven, nog engelen noch machten, noch heden noch toekomst, noch krachten, noch hoogte noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onze Here